Driedistel

Carlina vulgaris


© Hans Toetenel

Ecologie & verspreiding
Driedistel is een plant van zonnige, droge plaatsen op humushoudende, matig voedselarme, lichte, basische tot zwak zure, veelal kalkhoudende of anders lemige grond. In de duinen staat zij op plekken met een lage tot middelhoge, niet te dichte begroeiing. De plant groeit op hellingen, in droge valleien, hooggelegen duinpannetjes en langs de rand van duinbosjes. In Zuid-Limburg staat Driedistel in krijthellinggraslanden en daar buiten op stenige plaatsen, zoals mijnsteenbergen en stationsterreinen. Beweiding is een belangrijke factor voor instandhouding van een lage, niet te dichte vegetatie. In Zeeland komt de soort voor op dijkhellingen. In Nederland is Driedistel plaatselijk vrij algemeen in de Zeeuwse en Hollandse duinen tot op Texel. Zij is zeldzaam in Zuid-Limburg en zeer zeldzaam in de rest van Nederland. Driedistel is achteruit gegaan door het ontbreken van begrazing, atmosferische depositie (met vergrassing als gevolg), herontginning en bemesting. Zij is kensoort voor het Verbond der droge, kalkrijke duingraslanden.
Herkenning (bron: wilde-planten.nl / Klaas Dijkstra)

Bloeitijd - juli - september

Hoogte - 0,15-0,45 m.

Geslachtsverdeling - tweeslachtig

Wortels - Een penwortel. Aan de wortelhals zitten vaak resten van afgestorven rozetbladen.

Stengels/takken - Meestal is er maar één  stengel. Deze is grijsachtig groen, spinragachtig behaard en vaak rood aangelopen. De stengel is in de bovenste helft meestal kandelaarachtig vertakt, maar soms ook niet vertakt.

Bladeren - Een deel van de bladeren vormt een rozet. De stengelbladen staan verspreid. Ze zijn langwerpig, eerst spinragachtig behaard, enigszins leerachtig, diep bochtig en iets kroezig getand met scherpe stekels. Ze hebben geen steel en omvatten de stengel voor de helft. De bovenste bladeren zijn klein.

Bloemen - Tweeslachtig (een bloem met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen). De bloemen staan met één  tot vijf  bij elkaar, maar meestal met drie. De bloemhoofdjes zijn geelbruin, 1½-4 cm en zonder lintbloemen, maar wel met veel afstaande, glanzende, strogele, lijnvormige en spitse omwindselbladen. De buitenste zijn bladachtig, dubbel gespleten en lang gestekeld. De bloemhoofdjesbodem draagt stevige, aan de top verbrede haren.

Vruchten - Een eenzadige dopvrucht of nootje. De zaden zijn cilindervormig en roestkleurig behaard met een krans van veervormige borstelharen, die aan de voet tot een ring zijn vergroeid. De zaden zijn zeer kortlevend (korter dan één jaar). Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).

Bodem - Zonnige, vrij open plaatsen op drog tot matig vochtige, voedselarme tot matig voedselrijke, humushoudende en vaak kalkrijke grond (lemige grond, maar ook op op mergel en soms op stenige plaatsen).

Groeiplaats - Zeeduinen, (open duingrasland, randen van duinbosjes en vastgelegde helmduinen), kalkhellingen, grasland (kalkgrasland, laagblijvend grasland), bermen, dijken, rivierduinen, lemige heide, afgravingen (leemkuilen), mijnsteenbergen en langs spoorwegen (spoorwegterreinen).
Familie: Asteraceae
Groep: tweezaadlobbigen (bloemplanten)
Status: Rode Lijst: Bedreigd
Zeldzaamheid: zeldzame soort
Ecologische groep: kalkgraslanden
© 2024  FLORON
Ga naar de volledige website