Muizenoor

Pilosella officinarum


© Han Beeuwkes

Ecologie & verspreiding
Muizenoor groeit vooral in het volle zonlicht op droge en tamelijk schrale zand, leem of zavel grond. Zij staat op heiden en in de duinen en verder in laag blijvende (gemaaide of begraasde) graslandvegetaties van wegbermen en taluds van dijken, sloten en kanalen. Muizenoor is algemeen in de pleistocene floradistricten, Zuid-Limburg en in de duinen. De soort is zeldzaam in laagveen gebieden en op zee- en rivierklei. In deze landsdelen is zij voornamelijk te vinden op dijken en hoge taluds van(spoor)wegen. Muizenoor is de laatste decennia afgenomen als gevolg van voedselverrijking en verstedelijking. Muizenoor kan zich voortplanten zonder bevruchting (apomixie) en daardoor is deze soort zeer vormenrijk. Waar Muizenoor samen voorkomt met andere soorten van het ondergeslacht Pilosella (bijvoorbeeld Weidehavikskruid en Spits havikskruid) kunnen gemakkelijk kruisingen ontstaan. Dit proces levert planten op met kandelaarvormige bloeiwijzen. Door terugkruisingen met een van de oudersoorten (of recombinatie met een apomictische vorm) ontstaan vrijwel ondetermineerbare planten.
Herkenning (bron: wilde-planten.nl / Klaas Dijkstra)

Bloeitijd - mei - juni

Hoogte - 0,02-0,30 m.

Geslachtsverdeling - tweeslachtig

Wortels - Worteldiepte 10 tot 50 cm.

Stengels/takken - De grijsachtig groene, behaarde stengels dragen geen bladeren, maar soms wel 1 of 2 schubvormige blaadjes. Bovenaan staat 1 bloemhoofdje. Ze vormen vrij lange bovengrondse uitlopers met verspreide kleine bladeren. Naar de top van de uitlopers neemt de grootte van de bladeren af.

Bladeren - De rozetbladeren zijn langwerpig-spatelvormig of smal eirond. Vaak zijn ze boven het midden het breedst. Ze hebben een gave rand en staan meestal vrij vlak uitgespreid. Aan de bovenkant zitten verspreide enkelvoudige haren. Van onderen zijn ze dicht, witachtig en vaak viltig door sterharen. Bij langdurig droog weer krullen de bladeren zich om met de witte onderkant naar boven.

Bloemen - Tweeslachtig (een bloem met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen). De bloemen staan afzonderlijk aan de top van een steel. De citroengele hoofdjes zijn 2 tot 3 cm groot. Er zijn alleen lintbloemen. De randbloemen zijn van onderen roodgestreept. De omwindselbladen zijn smal, lijnvormig, tot 1½ mm breed en dragen lange enkelvoudige haren en klierharen, maar soms ontbreken die. Wel zijn er sterharen aanwezig.

Vruchten - Een eenzadige dopvrucht of nootje. De zaden zijn 1 tot 2½ mm lang. Het vruchtpluis is wit. De zaden zijn zeer kortlevend (< 1 jaar). Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).

Bodem - Zonnige of, zelden licht beschaduwde, vrij open tot grazige plaatsen op droge tot iets vochthoudende, voedselarme tot matig voedselrijke, weinig of niet bemeste, fosfaatarme, matig zure tot kalkhoudende grond (zand, leem, löss, mergel, zavel en stenige plaatsen).

Groeiplaats - Grasland (schraal grasland, hooiland, weiland, gazons, beweid of regelmatig gemaaid kalkhellinggrasland en hoge delen van uiterwaarden), bermen, dijken, langs holle wegen, steile kantjes, zeeduinen (duinhellingen en duinvalleien), waterkanten (steile slootkanten en greppelkantjes), heide, afgravingen, oude muren, spleten van oude bestrating en lanen.
Familie: Asteraceae
Groep: tweezaadlobbigen (bloemplanten)
Status: Niet bedreigd
Zeldzaamheid: algemene soort
Ecologische groep: droge, neutrale graslanden
© 2024  FLORON
Ga naar de volledige website