Tripmadam

Sedum rupestre


© John Breugelmans

Ecologie & verspreiding
Tripmadam staat op open, zonnige, droge en voedselarme, vrij kalkarme, neutrale tot zwak zure zandige grond en op stenige plaatsen. De overblijvende, kale plant groeit in stroomdal- en andere droge, neutrale graslanden, op rivierdijken en -duinen, in bermen en in duingrasland nabij bebouwing. Verder op oude muren en stadswallen, in rotsspleten en op daken, in wijngaarden en langs stenige paden. De westgrens van deze Europese soort ligt bij Nederland en België. De soort is zeldzaam in het rivierengebied en aangrenzende gebieden en is elders zeer zeldzaam. De reden voor haar achteruitgang is onbekend. Binnen de in Nederland aanwezige geelbloeiende Sedum-soorten met rolronde en halfronde bladeren is Tripmadam van de andere soorten te onderscheiden door de duidelijk langer dan 10 mm lijnvormige en bijna ronde bladeren die een spitse top hebben en niet gespoord zijn. Verder is de stengeltop bij deze soort vóór de bloei omgebogen. Tripmadam lijkt sterk op Sierlijk vetkruid en wordt daarmee mogelijk vaak verwisseld omdat de laatste niet in Heukels’ Flora is opgenomen. Ze verschilt hiervan door de rolronde bladeren, die bij Sierlijk vetkruid afgevlakt zijn. Tripmadam kan als groente gegeten worden bij wildgerechten.
Herkenning (bron: wilde-planten.nl / Klaas Dijkstra)

Bloeitijd - juni - juli

Hoogte - 0,15-0,30 m.

Geslachtsverdeling - tweeslachtig

Wortels - Worteldiepte tot 20 cm.

Stengels/takken - De stengels kruipen over de grond, maar de bloeistengels staan rechtop. Voor de bloei is deze aan de top omgebogen. De plant vormt zoden.

Bladeren - De blauwgroene bladen hebben een bolle onderkant en een zwak gewelfde bovenkant. Ze zijn iets naar boven gekromd en aan de top versmald in een stekelpunt. Verder zijn ze lijnvormig tot langwerpig en 1 tot 2 cm lang (ruim 2 keer zo lang als die van Zacht vetkruid). De bladen groeien dicht opeengepakt aan de niet-bloeiende stengels. Dode bladeren vallen af.

Bloemen - Tweeslachtig (een bloem met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen). Een schermvormige bloeiwijze. De kroonbladen zijn heldergeel en 6 tot 7 mm lanf. Meestal zijn ze 6-tallig en ongeveer even groot als die van Muurpeper (maar aan de voet smaller). Ze zijn bootvormig gevouwen, met op de rug een richel en 2 tot 2½ keer zo lang als de kelkbladen. De helmdraden zijn aan de voet vaak kort behaard.

Vruchten - Een doosvrucht. Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).

Bodem - Zonnige, open plaatsen op droge, voedselarme, vrij kalkarme, neutrale tot zwak zure zandgrond en stenige plaatsen.

Groeiplaats - Rivierduinen, rivierdijken (o.a. langs de Maas en zandige dijken), zeeduinen (duingrasland nabij bebouwing), rotsen (rotsspleten), muren, grasland, (droog, neutraal grasland en stroomdalgrasland), langs stenige voetpaden, bermen (zandige plaatsen), daken, stadswallen en in spleten van basaltglooiingen.
Familie: Crassulaceae
Groep: tweezaadlobbigen (bloemplanten)
Status: Rode Lijst: Kwetsbaar
Zeldzaamheid: vrij zeldzame soort
Ecologische groep: droge, neutrale graslanden
© 2024  FLORON
Ga naar de volledige website