Alsemambrosia

Ambrosia artemisiifolia


© Adrie van Heerden

Ecologie & verspreiding
Alsemambrosia, oorspronkelijk afkomstig uit Noord-Amerika, staat vooral op zonnige, open plekken op vochtige, matig voedselrijke grond die omgewerkt is. Deze eenjarige soort is dus veelal te vinden op braakliggende grond, open plekken langs bermen, in akkers, op ruderale plaatsen, op industrie- en haventerreinen. De soort treedt vaak adventief op en was tot voor kort meestal niet lang standhoudend , ondanks het feit dat de zaden tot 40 jaar kiemkrachtig blijven. Recent lijkt ze langs de Grote rivieren meer bestendig voor te komen. Ze is niet vorstbestendig en voor (her)kieming moet de bodem eerst omgewoeld worden. De plant komt herhaaldelijk mee als verontreiniging van kippen- en vogelvoer. Ze is in staat de groei van andere planten in de omgeving enigszins te belemmeren door afscheiding van de stof coronopiline. Haar stuifmeel geeft heftige hooikoortsreacties en is door haar grote productie van pollen (tot 1 miljard per plant) en haar late bloei, van augustus tot en met oktober, in staat het hooikoortsseizoen met 2 maanden te verlengen.
Herkenning (bron: wilde-planten.nl / Klaas Dijkstra)

Bloeitijd - september - oktober

Hoogte - 0,20-1,00 m.

Geslachtsverdeling - éénslachtig, éénhuizig

Wortels -

Stengels/takken - De vrij sterk behaarde stengels zijn vertakt, kantig, vaak roodachtig en aan de voet iets verhoutend.

Bladeren - De meestal tegenoverstaande bladen zijn enkel of meestal dubbel veerdelig met lancetvormige slippen en duidelijk gesteeld. Van onderen zijn ze grijsgroen.

Bloemen - Eenslachtig (een bloem met alleen mannelijke of alleen vrouwelijke geslachtsorganen). Eenhuizig (mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant). De bloemhoofdjes zijn eenslachtig. De 3-5 mm grote, groengele mannelijke hoofdjes hebben vergroeide, kale of weinig behaarde omwinselbladen. Ze groeien in aarvormige trossen. De onopvallende vrouwelijke hoofdjes zijn éénbloemig en groeien in de drie bladoksels. De omwindselbladen zijn stekelig getand. Het pappus (vruchtpluis) ontbreekt, evenals de stroschubben.

Vruchten - Een eenzadige dopvrucht of nootje. Het vruchtomhulsel om het nootje is voorzien van vijf tot zeven korte, priemvormige stekeltjes en daarboven een snavelvormige top van ongeveer twee millimeter. Alleen in een warme herfst produceert de plant rijpe zaden. Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).

Bodem - Zonnige, open plaatsen op vochtige, matig voedselrijke tot voedselrijke grond.

Groeiplaats - Omgewerkte grond, braakliggende grond, bermen (open plekken), akkers, ruderale plaatsen, industrieterreinen en haventerreinen.
Familie: Asteraceae
Groep: tweezaadlobbigen (bloemplanten)
Status: exoot (na 1900 verwilderd of aangeplant)
Zeldzaamheid: algemene soort
Ecologische groep: droge, neutrale graslanden
© 2024  FLORON
Ga naar de volledige website