Draadrus

Juncus filiformis


© Willem Braam

Ecologie & verspreiding
Draadrus staat op zonnige, natte, matig voedselarme, vrij zure, stikstofarme, meestal basenarme, humeuze grond, die bestaat uit zand, leem, laagveen of kleiig veen. Ondergronds is stilstaand of bewegend, ± voedselrijk grondwater aanwezig terwijl de oppervlakte onder invloed van regenwater staat. De plant is bestand tegen lichte bemesting en ontwatering. Deze pionier groeit in venige, schrale hooi- en graslanden, vooral bij beken of kleine rivieren, op zandruggen in uiterwaarden van kleine rivieren, in tril- en bronvenen, in heiden en duinvalleien, op dijkjes en langs wegen en paden. Nederland valt geheel binnen het Europese deel van het areaal. De soort is zeldzaam in Drenthe en in aangrenzende laagveengebieden, langs de Overijsselse Vecht, in Twente en Brabant en is elders zeer zeldzaam. Pollen en zaden worden door de wind verspreid. Draadrus heeft een kruipende wortelstok, in rijen staande, met merg gevulde stengels die een bloeiwijze dragen die schijnbaar in of onder het midden van de stengels zit.
Herkenning (bron: wilde-planten.nl / Klaas Dijkstra)

Bloeitijd - juni - juli

Hoogte - 0,15-0,50(-0,70) m.

Geslachtsverdeling - tweeslachtig

Wortels - Een kruipende wortelstok. Worteldiepte 20 tot 100 cm.

Stengels/takken - De stengels en bladeren zijn grasgroen tot geelgroen, dun en fijn gestreept. In de winter verkleuren ze vaak naar oranje. Ze staan op een rij en zijn gevuld met los merg. Aan de voet zijn ze omhuld door strobruine of soms rossige scheden, meestal zonder bladschijf. De stengels zijn minder dan twee  keer zo lang als het onderste schutblad van de bloeiwijze of nog korter. De soort vormt losse zoden.

Bladeren - De stengels en bladeren zijn grasgroen tot geelgroen, dun en fijn gestreept. In de winter verkleuren ze vaak naar oranje. Ze staan op een rij en zijn gevuld met los merg. Aan de voet zijn ze omhuld door strobruine of soms rossige scheden, meestal zonder bladschijf. De stengels zijn minder dan twee  keer zo lang als het onderste schutblad van de bloeiwijze of nog korter. De soort vormt losse zoden.

Bloemen - Tweeslachtig (een bloem met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen). De bloeiwijze is klein, vrij los en weinig of niet vertakt. Meestal staan er niet meer dan tien  bloemen bij elkaar. De bloembladen zijn wittig en fijn toegespitst.

Vruchten - Een doosvrucht. De zaden zijn kortlevend (één tot vijf jaar). Eenzaadlobbig (kiemend met één kiemblaadje).

Bodem - Zonnige plaatsen op blijvend natte, matig voedselarme, vrij zure, humeuze grond (zand, leem, laagveen en kleiig veen).

Groeiplaats - Grasland (hooiland en venig, schraal grasland, vooral bij beken of kleine rivieren), zandrugjes in uiterwaarden van kleine rivieren, waterkanten, heide en zeeduinen (duinvalleien).
Familie: Juncaceae
Groep: eenzaadlobbigen (bloemplanten)
Status: Niet bedreigd
Zeldzaamheid: zeldzame soort
Ecologische groep: laagvenen
© 2024  FLORON
Ga naar de volledige website