Reuzenbalsemien

Impatiens glandulifera


© Hanneke Waller

Ecologie & verspreiding
Reuzenbalsemien komt oorspronkelijk uit de Himalaya en India, waar zij groeit op zonnige tot beschaduwde, vrij open plekken op vochtige tot natte, voedselrijke tot zeer voedselrijke bodems in bossen en bosranden. In de negentiende eeuw werd zij als tuin- en stinzenplant in Europa ingevoerd en aangeplant op oude buitenplaatsen. Na verwildering komt deze soort nu in Nederland vooral in het rivierengebied en in het stedelijk gebied algemeen voor. De soort groeit hier in natte ruigten en in aanspoelselgordels, in rivierbegeleidende bosjes, langs beek- en rivieroevers, op steenglooiingen, in plantsoenen, op braakliggende grond, in bermen van spoorwegen en soms in akkers. De plant groeit vooral op vochtige, stikstofrijke en basisch bodems. Op drogere bodems groeit zij alleen in de schaduw. In veel natte terreinen heeft Reuzenbalsemien zich tot een plaag ontwikkeld, waardoor oorspronkelijk inheemse soorten worden verdrongen. In de Veldgids Plantengemeenschappen wordt de plant ingedeeld bij het Lissen-ooibos, een plantengemeenschap die voorkomt op periodiek overstroomde, voedselrijke gronden in de uiterwaarden en binnendijks in de tussen de rivieren gelegen poldergebieden. 
Herkenning (bron: wilde-planten.nl / Klaas Dijkstra)

Bloeitijd - juli - oktober

Hoogte - 0,60-2,00 m.

Geslachtsverdeling - tweeslachtig

Wortels - Een stengelvoet met steltwortels.

Stengels/takken - De stengels zijn dik, geribd, kaal en hebben brede knopen.

Bladeren - De tegenoverstaande of in kransen van 3 tot 5 zittende bladeren zijn langwerpig, toegespitst en scherp getand. Ze hebben rode punten op de zaagtanden en forse, knotsvormige rode klieren in de bladoksels.

Bloemen - Tweeslachtig (een bloem met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen). De bloemen groeien in pluimen met 2 tot 15 bloemen op rechte, schuin omhoog staande stelen. Ze zijn rozewit, soms rood of wit, van binnen gevlekt en 2½ tot 4 cm groot. Het onderste kelkblad is zakvormig en heeft een korte, gekromde en donkerder gekleurde spoor. Ze verspreiden een zoete geur.

Vruchten - Een doosvrucht. De vruchten zijn ei- tot peervormig en maken een hoek met hun steel. De rijpe vruchten springen met een knalletje open bij aanraking. Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).

Bodem - Zonnige tot licht beschaduwde, vrij open plaatsen op vochtige tot natte, voedselrijke tot zeer voedselrijke grond.

Groeiplaats - Bossen, bosranden, ruigten (natte ruigten), aanspoelselgordels in rivierbegeleidende bosjes, waterkanten, uiterwaarden, bij stuwen, verruigende beekdalen, ruigten, plantsoenen, braakliggende grond, steenglooiingen, langs spoorwegen (spoorbermen) en soms in akkers.
Familie: Balsaminaceae
Groep: tweezaadlobbigen (bloemplanten)
Status: exoot (na 1900 verwilderd of aangeplant)
Zeldzaamheid: algemene soort
Ecologische groep: natte ruigten
© 2024  FLORON
Ga naar de volledige website